Tags
Abraham Hans, Anna Henriette Pauline de Geer, brievensmokkel, Carel Wilhelm Emile Catharinus de Geer, Carl Hubert Cremer, Château Zinswald, Cornelis Jacobus Snijders, Daniel Heinrich von der Heydt, Eduard von der Heydt, Eduard Willem van der Capellen, Emil Wilhelm Krebs, F.W.C. Müller, Geldbronnen van het Nationaal-Socialisme, J.G. Schoup, Jean Gustave Schoup, Kaiser Wilhelm II, Margaretha Geertruida Zelle, Mata Hari, Restaurant Fürstenberg, Selma von der Heydt, Spionage in Nederland, SS Tubantia, SS Zeelandia, Witte Huis
In het vorige weblog lazen we over de draaideur die Rotterdam in 1914-1918 werd voor spionnen van de Duitsers, de Britten of de Fransen. Verboden was hun werk niet, mits zij niet tegen het nationaal belang van Nederland actief waren. Ons land was in de Eerste Wereldoorlog neutraal en daarom gedoogden de Nederlandse autoriteiten dat de oorlogvoerende partijen elkaars zaken op het grijze vlak tussen legaal en illegaal observeerden. Wat hadden wij als Nederlanders met hun bloedige vetes te maken? Niets toch? De officiële richtlijn was zich niet in het belligerente conflict te mengen, geen van de strijdende partijen te helpen, maar ze evenmin te belemmeren zich bij ons vrij te bewegen. Waarom ook? Is koekeloeren verboden?
Dat laat onverlet dat de Nederlandse recherche verdekte praktijken in de gaten hield. We gaan kijken waar zich een Duitse spion genaamd Krebs mee bezighield. Uit documenten van de Belgische geheime dienst blijkt namelijk dat Schoup een tijdje, zij het maar kort, voor deze Duitse spion werkte. We vinden dat ook in de biografie, maar over de hoedanigheid van zijn bezigheden is het fijne niet bekend. Des te meer weten we over wat Krebs in zijn schild voerde.
Emil Wilhelm Krebs (*26-11-1871, Keskastel – †14-03-1941, Saverne) was een Duitse inspecteur van politie. In zijn geboortejaar was Keskastel net door Duitsland ingelijfd, in juni 1871 om precies te zijn, na de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871. En jawel, bij Krebs’ overlijden in 1941 in Saverne was die plaats in de Elzas onder Adolf Hitler ook weer Duits. Wat zal Krebs, ongetwijfeld een zich zeer Duits voelende Duitser, hier blij mee geweest zijn, al genoot hij er niet al te lang meer van.
Keskastel en Saverne liggen tussen Saarbrücken en Strassbourg, niet ver van elkaar dus. Op 19 mei 1906 trouwde Krebs, 35 jaar jong/oud, in Château Zinswald met de acht jaar oudere Anna Henriette Pauline de Geer (*31-03-1863, Renkum, Huize ‘De Keijenberg’ – †26-01-1940, Saverne, ‘Villa Hollandia’). Kasteel Zinswald is tegenwoordig in gebruik van de Missions Africaines Zinswald en staat bij Hommarting in Lotharingen. Dat oord ligt iets ten noorden van Arzviller (destijds Artzweiler geheten) tussen Sarrebourg en Saverne in het huidige Frankrijk dus. De adellijke dame waar Krebs zijn scherpe blik op had laten vallen was dochter van Carel Willem Emile Catharinus baron de Geer met – zijnde zijn tweede van drie huwelijken – Selma von der Heydt (*28-07-1833 – †17-05-1885). Prima de luxe: hij was burgemeester van Bunnik, Rhijnauen, Odijk en Werkhoven, zij kwam uit het bankiersgeslacht Von der Heydt uit Elbersfeld, Duitsland.
Dat detail leek wat curieus, want J.G. Schoup spioneerde in 1916 dus voor Krebs die aangetrouwd in familierelatie stond met het bankiersgeslacht Von der Heydt. Later, in 1933, is in De geldbronnen van het Nationaal-Socialisme sprake van een “Von Heydt”, te weten de bankier Eduard von der Heydt. Bij nader inzien blijkt de link van geen betekenis, want Eduard was pas in tweede generatie ná deze Selma von der Heydt verwant en dat in een andere tak van de familie. De stamvader van deze twee uiteenlopende levenslijnen was Daniel Heinrich von der Heydt (*06-06-1767 – †06-08-1832). Een directe relatie is dus ver te zoeken. Het zijn details waar men zich als onderzoeker vragen over kan stellen, maar zo ver moet dat dan toch niet gaan. Het is sowieso niet bekend of Schoup na de Eerste Wereldoorlog nog contact met Krebs onderhield. Dat is best mogelijk uiteraard, maar lijkt toch te vergezocht.
Krebs, eenvoudig inspecteur van politie dus, huwde in een rijk nest. De familie De Geer was er fel op tegen, want meneer was beneden hun stand geboren, maar het gebeurde lekker toch. Tegen de liefde – als het dat tenminste was – is geen kruid gewassen. Tegen de berekening soms ook niet. Krebs trouwde zijn freule in gemeenschap van goederen. Hij moet een onbeschaamd sujet geweest zijn. Hij spande over zijn recht op de erfenis een proces tegen de familie De Geer aan en won het pleit. Om kort te gaan: Krebs was door zijn huwelijk met jonkvrouw De Geer wat men noemt ‘binnen’. Al leefde hij volgens een politierapport van 26 juli 1915 “met de familie de Geer in onmin”: hij was nu “schatrijk”. Voor hem was het na de Eerste Wereldoorlog dan ook geen probleem zijn woonplaats Saverne (in het Duitse keizerrijk Zabern genoemd) een ziekenhuis te schenken, naar verluidt om de vijandige neigingen van de plaatselijke bevolking tegenover Duitsers te temperen toen deze streek van 1919 tot 1940 weer bij vrij Frankrijk hoorde.
Krebs was een deftige verschijning. Volgens een signalement uit augustus 1914 was hij “flink van persoon, gewone lengte, groote opgedraaide knevel en sikbaard, in den regel zeer netjes gekleed”. Zo’n puntig omhoog wijzende snor hadden veel Duitsers destijds, naar die van keizer Wilhelm II (zie bovenstaande afbeelding). Maar het animo van Krebs’ knevel zakte kennelijk, misschien wel door zware teleurstelling over het fiasco van de Duitse invasie in 1914.
In juli 1915 luidde het signalement, opgesteld door een adjunct hoofdinspecteur van politie te Utrecht: “lengte ongeveer 1.75 Mr. aangezicht ovaal en donker getint; zwart haar, zwarte afhangende knevel; mager; gekleed in een grys kort jasje, grys vest en gryze broek, gryze pet”. Dit dus bijzonder grijs ogende heerschap “spreekt Duitsch en zeer gebrekkig Hollandsch; hij is zeer levendig in het spreken en nog al bewegelyk”. Krebs zou “een Duitsch politie-ambtenaar zijn, die te Luik of te Leuven was gedetacheerd”. De politie van Maastricht informeerde op 30 juli 1915 dat Krebs, “behoorende tot het personeel der Duitsche geheime Politie te Luik, bij mijne administratie, zoowel als bij de Maréchaussée te dezer bekend is, doch dat zijne handelingen tot heden geen aanleiding hebben gegeven om bijzondere maatregelen tegen hem te nemen”. Geen wonder. Volgens het al genoemde rapport van 26 juli 1915 “moet hij papieren hebben van een hooggeplaatst Nederlandsch officier (vermoedelijk Gen.[eraal] Snijders) om hem overal vrij toe te laten”.
Over gedoogbeleid voor Duitse spionnen gesproken! Generaal Snijders was tijdens de ‘Grote Oorlog’ van 1914-1918 opperbevelhebber van de Nederlandse Land- en Zeemacht. Bovendien was hij voorvechter van de idee dat wij ons bij de Centrale mogendheden (het verbond tussen Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Bulgarije en Turkije) zou moeten aansluiten, mocht ons land toch in de oorlog verwikkeld raken. Snijders was een liefhebber van het Duitse kamp en hij stelde zich als zodanig niet neutraal op. Zijn opvatting was weloverwogen trouwens, want zou Nederland onverhoopt bij de oorlog betrokken raken en aan de kant van de Triple Entente gaan staan, aan de kant van Groot-Brittannië, Frankrijk en Rusland dus, dan zou de Duitse vijand meteen wel erg dichtbij zijn. Ons leger had geen schijn van kans zich tegen Duitsland te handhaven. Het zou hooguit een paar dagen of weken duren het onderspit te delven en een Duitse overrompeling zou gepaard gaan met dezelfde verwoesting en ellende die het België al gekost had.
Om dit alles nu in het jaar 1916 op Jean Gustave Schoup toe te spitsen: onze hoofdpersoon zag zich vanaf juli 1916, nadat in Rotterdam het slot van de grendel ging, genoodzaakt met spionage iets te verdienen, net als andere arme sloebers dat deden. Het kon echter, zoals gezegd, niet vastgesteld worden wat hij toen moest doen, wat precies zijn taak was. Een verhoor werd afgenomen, maar het proces-verbaal is niet bewaard gebleven. Volgens de Belgische geheime dienst verschafte Schoup zowel Britse als Duitse autoriteiten informatie, maar er is geen peil op te trekken waarvoor hij zich als spion werkelijk liet inzetten.
Om toch een idee van zulke activiteiten te kunnen vormen, duiken we in documenten over de draaideur van Emil Wilhelm Krebs, in 1915-1916 chef van een Duitse spionageafdeling. Krebs werkte in Rotterdam samen met Friedrich Wilhelm Carl Müller, destijds exploitant van restaurant Fürstenberg, Nieuwstraat 14 te Rotterdam. Dit restaurant bestond al sinds 1904. Het etablissement was genoemd naar Fürstenbergbräu, bier uit Donaueschingen en volgens een advertentie de “tafeldrank van Zijne Majesteit den Duitschen Keizer”. Müller (*02-02-1881, Rätzlingen, Sachsen-Anhalt – † ????) trouwde in februari 1910 met een Nederlandse. Het restaurant dat hij vanaf 1911 bestierde, liep in de Eerste Wereldoorlog overheerlijk en werd een pleisterplaats van Duitsers die zich met spionage bezighielden. Na de oorlog gingen de zaken bergafwaarts, voor Müller althans. De laatste advertentie waarin sprake is van “Müller’s Restaurant Fürstenberg” is van 31 december 1918 in ‘De Maasbode’.
Dat waren Wunschgedanken voor het nieuwe jaar, maar de zaak was feitelijk fini. In januari 1920 had het etablissement een nieuwe eigenaar, H. Philipsen. Het faillissement van F.W.C. Müller werd eind 1920 uitgesproken en in maart 1921 scheidde hij van zijn Nederlandse blom. Deze feiten doen vermoeden dat restaurant Fürstenberg met Müller aan het hoofd in de Eerste Wereldoorlog een door Duitse autoriteiten meegefinancierd ontmoetingscentrum was. Er moest misschien geld bij, want anders had die horecagelegenheid ook ná de oorlog met Müller als eigenaar gefloreerd. Aan de andere kant: misschien werd hij het land uitgezet, misschien vertrok hij zelf, of hij werd ongeneeslijk ziek, of het restaurant van deze Duitser verloor na de oorlog zijn nogal speciale klandizie, of, of, of. Nou ja, het is zeker dat Müller naar Duitsland terugkeerde, maar het voert te ver alles te achterhalen. Zonder Müller adverteerde restaurant Fürstenberg in de jaren twintig menu’s met iets eenvoudiger spijzen, niet meer met Huitres Impériales (keizerlijke oesters). In 1912 was dat anders, zoals uit deze advertentie blijkt.
In oktober 1916 (het jaar waarom het in dit weblog draait) noemde Friedrich Wilhelm Carl Müller zich bij de politie van Vlissingen fier een “tamelyk vermogend” man. Hij bezat panden in Rotterdam, was pachter van de “Societeit der Studenten van de Handelshoogeschool aan den Coolsingel” en tevens pachter van de “Officieren Sociëteit in het Park aldaar”. De waard kwam er rond voor uit: “Ik ben afgekeurd Duitsch militair en werk thans uit vaderlandsliefde in het belang van myn land. Daartoe werk ik samen met een Duitscher, Krebs, een politie-assistent, tydelyk ook verblyvende te Rotterdam. […] Myn werk en dat van Krebs bestaat uit z.g. contra-spionnage”. Krebs en Müller zouden controleren of Belgen die naar hun land wilden terugkeren verwikkeld waren in spionage van de Duitse bezetter. Wees controle door het generaalgouvernement in Brussel uit dat zulk gevaar reëel was, op grond van welk vermoeden dan ook, dan werd door het Duitse consulaat in Rotterdam de aanvraag voor een pas om België te mogen betreden geweigerd. Dat klonk bijzonder aannemelijk en was verder ook alles wat hij en Krebs deden, volgens Müller dan.
Er was echter veel meer aan de hand. Dat blijkt uit een proces-verbaal van ene Charles Louis Claes, die op 7 maart 1916 in Vlissingen werd aangehouden en ondervraagd. In diens verklaring komt naar voren hoe in Nederland verkerende Belgen door geldnood gedreven ertoe kwamen voor de Duitse geheime dienst te gaan werken. Claes, vóór de oorlog banketbakker en kleermaker, was “reiziger” geworden, werkend voor Müller. In eerste instantie verhaalde hij bij de politie in Vlissingen dat hij voor Müller adressen moest zoeken waar aardappelen en bonen te koop waren. Meer deed hij niet, al ving hij geld voor deze informatie, 40 frcs per week plus een treinabonnement 3e klasse. Verder niets aan de hand, ware het niet dat dit Müllers standaardsmoes was om de missies van zijn handlangers te verdoezelen. Claes werd na zijn eerste ongeloofwaardige uitlatingen nader aan de tand gevoeld. Daarbij kwam de aap uit de mouw, want Charles Louis Claes was het zat!
De arme ziel was als gewond Belgisch soldaat in Nederland terechtgekomen en ontving wonend in Breda een uitkering uit België. Dat hield op toen hij in september 1915 genezen verklaard werd en hij toch geen gevolg gaf aan de oproep van het Belgische Consulaat in Breda zich voor dienst aan het front te melden. Dat op zich ging via inscheping vanuit Nederland naar Engeland en dan naar Frankrijk. Claes zag het niet zitten. Hij verruilde Breda eind oktober 1915 heimelijk voor Amsterdam, bang dat hij anders tot militaire dienst gedwongen zou worden. Hij had nog maar weinig geld en dat was gauw op. “Niet meer wetende wat te moeten doen en ten einde raad, ben ik gegaan naar het Duitsche consulaat te Amsterdam. Persoonlyk heb ik daar gesproken met den Duitschen Consul-Generaal. Ik deelde hem mede geen geld meer te hebben, ten einde raad te zyn en vroeg hem of hy werk voor my had. Nog sprak ik hem erover hoe hy erover dacht als ik naar België naar huis ging”. De Duitse consul*N.B. raadde dat ten stelligste af, omdat Claes door de Duitsers krijgsgevangene genomen zou worden. Hij achtte het beter dat Claes in Nederland zou blijven, nam een stuk papier en dicteerde Claes daarop in het Frans “monsieur Krebs et monsieur Muller, consulat allemand Rotterdam” te schrijven. “Die heeren zullen je misschien voor iets kunnen gebruiken”, zei hij erbij. “Dienzelfden dag, het was einde December 1915, ben ik gegaan naar Rotterdam en heb mij begeven naar het Duitsche consulaat aldaar”, aldus Claes in het proces-verbaal. Zoals we in het vorige weblog lazen was dat consulaat in het zgn. Witte Huis gevestigd en zo zien we hoe mensen als Charles Louis Claes bij de Duitse spionage terechtkwamen. Het was pure penarie die hen ertoe dreef. Om eendere reden zal ook Jean Gustave Schoup deze uitweg gekozen hebben.
Claes werd doorverwezen naar restaurant Fürstenberg. “Toen ik ter plaatse kwam, zag ik dat het een chic hotel was”. Binnen werd hij meteen door Krebs en Müller ontvangen. “Ik bezat toen nog maar eenige centen”, aldus Claes. Hij werd door het tweetal uitgehoord. “Speciaal Krebs deed het woord. Wie of wat Krebs is weet ik niet. Hy en Muller spreken goed Hollandsch. Krebs is een lange man met zwarten knevel, ca. vijftig jaar en keurig gekleed”. De armlastige Belg gaf te kennen wel voor deze Duitse heren te willen werken, maar wat dan wel? Nou, zou hij kans zien, vroeg Krebs, nieuws van de grens te vergaren? Op Claes’ vraag wat voor nieuws, zei Krebs: “Wáár zij b.v. smokkelen kunnen aan de grens, of ik iemand wist die brieven smokkelde, wáár Belgen over de grens naar Holland kunnen vluchten, wie hun daarby hulp verleent in België, wie geld uitvoert in België en of ik in België menschen kende, die jongens over de grens helpen, opdat zy naar het front kunnen gaan”. Claes wist dat uiteraard niet, maar kreeg de opdracht naar de grens te vertrekken en zich te informeren. Als hij zou worden aangehouden, dan moest hij, aldus Müller, zeggen “dat ik trachtte boonen en appelen op te koopen”. Volgens Krebs was het verder het beste direct in Vlissingen te gaan wonen, dan zou Claes steeds dicht bij de grens zijn om “een en ander te trachten uit te vinden”. Zo gezegd, zo gedaan. Hij nam de opdracht aan, ontving meteen f 30.- voorschot en dacht bij zichzelf: “smeerlappen, ik zal jullie wel meer geld aftroggelen”.
Zo ging dat. De nood was aan de man en de gewezen Belgische soldaat die illegaal buiten de kampen verkeerde, moest die nood lenigen. Omstreeks Nieuwjaar 1916 had Claes nog niets te rapporteren, maar zijn voorschot was op. Weer ontving hij van Krebs f 30.-, nu met de opdracht bij Roosendaal, Tilburg en Breda uit te zoeken waar dan toch – alsof de duivel ermee speelde – jongens uit België de grens over kwamen, dwars door de geëlektriseerde draadversperring. Daarover kon Claes later wat verslag doen, waarna hij meer opdrachten kreeg en meer geld ontving, in het vervolg “den 1sten en den 15en van iedere maand f 40.-“. Hij moest vervolgens onder meer naar Ossendrecht van waaruit volgens Krebs veel brievensmokkel gepleegd werd. En inderdaad, Claes hoorde van inwoners dat er weken waren waarin “er 2 à 3000 brieven gesmokkeld werden”.
Dat probleem was al langer bekend. Al op 24 mei 1915 maakte dagblad ‘De Telegraaf’ melding van een Duitse jacht op brievensmokkelaars. Krebs’ eigen praktijken om dit tegen te werken komen voor in het artikel “jacht op de brievensmokkelaars” in de avondeditie van ‘De Telegraaf van 20 december 1915 en in “Een der slachtoffers van Krebs aan het woord” in de ochtendeditie van ‘De Telegraaf’ van 23 december 1915.
Toen Claes naar Ossendrecht bij Bergen op Zoom gestuurd werd, was het eind januari 1916. Daarna moest hij voor Krebs even naar Maastricht om “te onderzoeken of ter plaatse en door wie poeder en dynamiet over de grenzen werd gebracht”. Later kreeg hij opdracht in Zeeuws-Vlaanderen uit te zoeken waar de auteur Abraham Hans vertoefde, die zo scherpe en rake berichten in ‘De Telegraaf’ publiceerde over allerlei nare toestanden in België die aan de Duitse bezetter toe te schrijven waren. Nee, om de inkoop van “boonen en appelen” ging het Krebs en Müller bepaald niet! Het op schrift meegegeven bewijs dat Claes voor Müller handel dreef, was gefingeerd. “Handel voor hem dreef ik nooit”, aldus Claes. “Geregeld ontving ik f 40.- van Krebs op de 1sten en den 15en van de maand. […] Niet juist wetende, ontving ik zeker te zamen wel 1000 frcs. of f 500.- van Krebs. Bij myne aanhouding is op my bevonden circa f 115.- wat afkomstig is van dat geld. Ten nadeele van Holland spionneerde ik nooit. Ik voelde my schuldig en werd moede te blyven werken voor Krebs”.
Omdat hij voelde dat hij verdacht werd, vervoegde de Belgische banketbakker zich begin maart 1916 bij de Belgische Consul-generaal in Vlissingen om te zeggen: “dat ik niets deed en dat ik geen zin had naar het front te gaan. Deze Consul-Generaal zeide my, dat hy in Holland niet tegen my kon optreden. Ik ben toen ook gegaan naar het Duitsche Consulaat alhier en heb daar een pas gevraagd voor België. Zy zeiden my daar dat ik die niet kon krygen, omdat de grens gesloten was”. Op zaterdag 4 maart 1916 was hij voor het laatst in Rotterdam bij Krebs en Müller geweest. Claes had weer eens niets te rapporteren, maar de twee Duitse spionnen vonden dat hij toch in Vlissingen actief moest blijven. Halfhartig nam Claes een laatste opdracht aan. Hij moest het soort en het aantal Belgische mannen zien te achterhalen dat zich in de haven van Vlissingen naar Engeland inscheepte, uitzoeken waar die vandaan kwamen en uithoren wat er in de in Vlissingen verkerende Belgen en aan de grenzen omging. Maar hij had “niets terzake kunnen waarnemen”. Met andere woorden: Claes deed er niets meer aan, omdat zijn taak hem tegen de borst stuitte. In het proces-verbaal liet hij vastleggen: “Ik wensch op te merken dat ik alles tegen myn zin deed en myn plan was niets meer te doen voor Krebs en Muller. Ik wensch nog mede te deelen, dat my vyf mannen van aanzien bekend zyn, wier namen en woonplaatsen ik niet weet, doch die ook geregeld komen in Muller’s restaurant by Krebs, waarvan ik van drie weet, die ik bij wederzien ook beslist kan herkennen, dat zy respectievelijk zyn Duitscher, Nederlander en Belg. Al deze vyf menschen werken ook voor Duitschland”.
Wie de Belg “van aanzien” was, staat niet vermeld in dit uittreksel van de commissaris van politie te Vlissingen, tevens “Commissaris van Rykspolitie”. Dat wil niet zeggen dat deze Belg te vereenzelvigen is met Jean Gustave Schoup, die op zich, althans in de ogen van banketbakker en kleermaker Claes, aanzien uitgestraald zou kunnen hebben. Maar hij was het niet, omdat Schoup in de eerste helft van 1916 nog in de gevangenis van Rotterdam zat. Het relaas van Charles Louis Claes is alleen van belang als bericht van iemand die ten einde raad bij het Belgische of Duitse consulaat aanklopte, zoals Schoup dat een half jaar later waarschijnlijk ook deed. Dat kan hem zelfs aangeraden zijn, aangezien bekend geweest zal zijn dat met spionage iets te verdienen was. Mochten Belgische militairen die illegaal buiten de kampen verkeerden geen zwart baantje kunnen bemachtigen, laat staan een officiële bezigheid, dan bood spionage blijkbaar een wankele oplossing.
In documenten van de Belgische geheime dienst staat in elk geval dat Schoup in 1916 voor Krebs werkte. Eén zin vermeldt dat hij Krebs informatie zou hebben gegeven over een dame die met een opdracht van de geallieerden op weg naar België was. Ze wordt bij naam genoemd, net als in de biografie over Schoup dus. Maar weer is over deze affaire het fijne niet bekend. Het is volstrekt onduidelijk wat Schoup voor Krebs deed of moest doen. Dankzij Claes’ proces-verbaal weten we hooguit iets meer over het soort opdrachten dat deze loopjongens kregen en wat het financieel op kon leveren. Naar waarheid inlichtingen verstrekken en op die manier verraad van Belgen plegen ging tegen heug en meug. Ze deden het zo min mogelijk, of ze gaven valse voorstellingen van zaken, als er vanuit de schaduwzone maar wat poen van de vergadertafel in restaurant Fürstenberg afrolde. Een mens moet toch ergens van leven?
Lang na de Eerste Wereldoorlog, in 1927, werd in België opgerakeld dat J.G. Schoup in 1916 voor de Duitsers spioneerde. Dat wekte vanzelf de indruk dat hij fout was geweest. Nog later bleek uit Britse bron dat hij allerlei fantaseerde om zichzelf interessant te doen voorkomen. Dat wekte de indruk dat hij onbetrouwbaar was, maar we weten nu waarom praatjes verzonnen werden. Achteraf kakelen de kippen, maar het is nooit aangetoond op welke manier Schoup bij spionage betrokken was. Het is waarschijnlijk dat hij gevarieerde onzin verkocht om te overleven. Meer weten we niet. Van de vage beweringen die jaren later werden gebezigd, ontbreken tot nu toe de bewijzen.
Reacties altijd welkom via jeangustaveschoup@gmail.com
Zie voor actualiteiten ook: https://www.facebook.com/pages/JG-Schoup/658877517561138
* N.B.: De tijdens de Eerste Wereldoorlog in Amsterdam werkzame consul van Duitsland met wie soldaat Charles Luis Claes contact opnam, was Carl Hubert Cremer (*1858 – †1938), firmant in de Duitse farmaceutische industrie en fokker van exotische vogels. Cremer bezocht in mei 1916 een Nederlandse genaamd Margaretha Zelle, een beeldschone verschijning die tien jaar tevoren furore maakte als sensuele Aziatische danseuse. Toen Cremer bij haar aanklopte, woonde ze in Den Haag, Nieuwe Uitleg 16 (inschrijving 11 augustus 1915, komende uit Parijs – zie onder de Haagse registratiefiche en een Amsterdamse foto uit 1915). Omdat Nederland neutraal was, mocht dit bonte vogeltje vrijelijk door Europa reizen. De Duitse consul zocht haar op, nadat hij vernomen had dat ze weer naar Frankrijk zou vertrekken. Maar tippelde zij met haar bevallige danspasjes niet veeleer op eigen initiatief naar het Duitse consulaat in Amsterdam? Of gebeurde dit echt zomaar om wat Cremer in mei 1916 toevallig zou hebben gehoord? De danseres was in 1914 voor het Metropool-Theater in Berlijn. Vlak na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog week ze naar Nederland uit, berooid. Een oude vlam van haar, baron Eduard Willem van der Capellen, hielp haar uit de dalles, in het deftige Den Haag, waar ze zich monumentaal verveelde. Al in de herfst van 1915 zouden haar in Duitsland fijne kneepjes van spionagewerk zijn bijgebracht. En toch, deze mondaine madam gaf later in een verhoor te kennen dat Cremer pas in mei 1916 bij haar in Den Haag kwam met het voorstel voor de Duitsers te gaan spioneren, al gaf ze in een ander verhoor toe de man al sinds januari 1915 te kennen. Dat kan in beide gevallen de waarheid geweest zijn. Hoe het ook zij, Cremer fourneerde 20.000 Franse francs, een fors bedrag, tegenwoordig bijna 67.000 euro. Daarmee vertrok ze naar Frankrijk, waar ze in december 1915 al eens even geweest was om haar huis in Neuilly leeg te ruimen. Spioneerde ze toen al? Veel daarover is tot op heden tegenstrijdig gebleven. Het is zelfs ongewis of deze dame ooit nuttig werk tegen de Fransen verrichtte. Ze was vast stoutmoedig genoeg om de Duitsers om de tuin te leiden en zodoende voor vorstelijke bedragen zo ongeveer niets te doen, gewend en gewiekst als ze ook was kapitaalkrachtige mannen om haar vinger te winden. Het zat haar in het bloed schone schijn op te houden bij haar private geheime diensten, die veel om het lijf konden hebben, maar die niet meer betekenis hadden dan wat plezierig luxe- en lijfsbehoud. Navenant was ze in staat consul Cremer te begoochelen. Dat wil zeggen, op zijn minst kon ze hem een rad voor ogen draaien met de verzekering dat ze wou en zou collaboreren. Maar gezien het feit dat de autoriteiten in Berlijn na het uitbreken van de oorlog de bezittingen van de zogenaamd francofiele ster in beslag namen, is het twijfelachtig dat zij voor de Duitsers wou werken. Ze zat echter in een moeilijk parket. Op middelbare leeftijd werd het allengs lastiger op amoureus gebied de voorheen zo oogverblindende charmes in de strijd te werpen en wat kon zij op het slagveld van de liefde zonder nieuwe veroveringen nog als danseres voor elkaar toveren? Daarnaast maakte de oorlogssituatie het leven niet eenvoudiger. Sommigen zagen in spionage zonder te spioneren de ultieme remedie. Dat spel kon inderdaad lucratief zijn. Waarschijnlijk door zowel geldnood als geldhonger geïnspireerd leek het een lumineus idee consul Cremer, die ze kennelijk al sinds januari 1915 kende, in mei 1916 uit te nodigen voor een goed gesprek. Het Duitse geld stonk net zo intens als het blonk, en het lonkte. De opzet kan van meet af aan bedrieglijk geweest zijn, maar dat hoort voor de geldgever bij het risico van het vak. Een spion had niet telkens nieuws te melden. Succes was niet verzekerd. Het perfide metier was moeilijk controleerbaar en dus voer voor fantasten. Met de 20.000 franc kon de kokette cocotte in elk geval weer een tijdlang haar weelderige leven leiden. Volgens een Franse geschiedkundige ging het haar primair exact daarom; volop van het leven genieten. Ze zou daarbij, nota bene met medeweten van de Franse geheime dienst, de Duitsers slechts onbenullige informatie toegespeeld hebben. Bovendien, als ze inderdaad voor het eerst pas in mei 1916 met een heuse opdracht van de Duitsers naar Frankrijk vertrok, dan heeft ze maar een half jaar iets goed of fout kunnen doen. De reis begon op 24 mei 1916. Vanuit Amsterdam voer de SS Zeelandia om Schotland heen om het gevaar te omzeilen door Duitse onderzeeërs te worden getorpedeerd, zoals dat half maart 1916 met de SS Tubantia was gebeurd. Eerste stop in Falmouth, Zuid-Engeland, 30 mei 1916, daarna Vigo, Noordwest-Spanje, 1 juni 1916. Het stoomschip voer door naar Buenos Aires en de misschien wel elegantste passagier reisde met de trein via Madrid door naar Parijs, aankomst op 16 juni 1916. Het duurde dus in totaal drie weken om vanuit Den Haag Parijs te bereiken. Na een tweede avontuurlijke omzwerving, waarbij het haar onmogelijk gemaakt werd naar Nederland terug te keren, werd de vermeende verraadster op 13 februari 1917 in Frankrijk aangehouden en medio oktober 1917 in Vincennes gefusilleerd. In 2017, honderd jaar na dato, worden de Franse dossiers over deze kwalijke zaak publiek. Dan zal misschien iets duidelijker worden wat agente H-21 werkelijk deed en of ze daarbij iets misdaan heeft om Frankrijk te schaden.
En, zo vraagt men in de VARA-quiz twee voor twaalf dan een beetje dom; wat was de artiestennaam van deze kosmopolitische courtisane? We zoeken het niet op. Carl Hubert Cremer, de Duitse consul te Amsterdam, wees Belgische stakkers de weg naar spionage voor de Duitsers. In dit wespennest kan ook J.G. Schoup met hem in aanraking gekomen zijn, al is daar geen bewijs van. Zeker is wel dat Cremer een Nederlandse schoonheid bezoldigde die wereldwijd bekend werd als Mata Hari.